Michaël Merrigan: ‘Mensenrechtenverklaring mag met 65 jaar nog niet met pensioen’
Het is precies 65 jaar geleden dat in Parijs de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens werd ondertekend. Dit document vormde één van de eerste grote mijlpalen in de ontwikkeling van internationale mensenrechtenstandaarden na de Tweede Wereldoorlog. Vandaag, bij de 65ste verjaardag, is er echter niet enkel reden tot feest.
Toegegeven, in vergelijking met de jaren ’40 hebben we een ongelooflijke weg afgelegd. Zowel op mondiaal als op Europees vlak beschikken we over instellingen waar individuen die claimen het slachtoffer te zijn van een mensenrechtenschending, terecht kunnen. Ook op nationaal vlak is België geëvolueerd naar een land met een veelheid aan instellingen, diensten en procedures die mensen ondersteunen wanneer zij het moeilijk hebben. Dat is uiteraard een schitterende evolutie. Maar de keerzijde van dit alles is dat de overvloed aan regels en structuren onze individuele betrokkenheid dreigt uit te hollen. We zouden zelfs kunnen stellen dat de idee van een effectieve mensenrechtenbescherming nu, meer dan ooit, onder druk staat.
De mens heeft steeds geprobeerd de werkelijkheid te beheersen en herhaling van slechte ervaringen te voorkomen. Deze reflex, die op zich uiteraard niet verkeerd is, wordt echter toxisch wanneer zij zich vermengt met de hyperkinetische mediacultuur die we vandaag de dag kennen. In die cultuur wordt bij elke gebeurtenis collectief opgeroepen om zo snel mogelijk een blijvende en algemeen-geldende oplossing te vinden. Daarenboven blijkt dat onze politici deze collectieve druk steeds minder gemakkelijk weerstaan. Het is in deze drang naar permanente oplossingen in de vorm van steeds meer algemene regels en procedures dat een sluipend gevaar voor de mensenrechtenbescherming schuilt. Het risico bestaat immers dat we de bescherming van individuele noden en, bij uitbreiding, de vervulling van de fundamentele mensenrechten, uiteindelijk steeds vaker in termen van deze regels en procedures beginnen te zien, waardoor we in feite onze eigen verantwoordelijkheid en persoonlijke betrokkenheid simpelweg uitbesteden. Het resultaat is dan een mensenrechtenbescherming op automatische piloot, waarbij we nauwelijks nog het gevoel hebben dat we zelf een verschil kunnen of, erger nog, moeten maken.
Twee voorbeelden uit de Belgische praktijk tonen het gevaar. Enerzijds zijn er de GAS-boetes, in feite niets meer dan repressieve maatregelen waarmee men in de meest banale situaties van het dagelijkse leven enige zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid probeert op te leggen. Hoewel de dienstdoende ambtenaar verondersteld wordt in concreto te kijken of er zich werkelijk een probleem stelt dat een boete rechtvaardigt, is de definitie van overlast in de praktijk zodanig vaag dat willekeur het logische gevolg is. Door met één wet zowat elke vorm van overlast te willen oplossen, creëert men blijkbaar vaak enkel meer onbegrip en irritatie in de samenleving. Het soort persoonlijke verantwoordelijkheid dat de GAS-wet op algemene wijze wil afdwingen, blijkt in de praktijk niet mogelijk zonder het individu net een stuk persoonlijke verantwoordelijkheid te ontnemen. Persoonlijke verantwoordelijkheid veronderstelt een belangrijke mate van vrijheid, en daarbij hoort nu eenmaal het risico dat er af en toe iets fout loopt. Het blijkt dat we in onze samenleving echter ook steeds meer een probleem hebben met die risico’s die onvermijdelijk samenhangen met het nemen van verantwoordelijkheid. We verdragen ze minder bij anderen, en durven ze zelf daarom vaak niet meer nemen. Dit wordt zeer goed aangetoond in de discussie rond de gratieverzoeken. Zonder dat ook maar iemand wist welke individuele gratieverzoeken waren goedgekeurd, gingen al stemmen op om het hele gratiebeleid maar gewoon af te schaffen. Zelfs onze eigen minister van justitie verkoos de duidelijkheid van geen enkele beoordeling meer te hoeven maken boven de verantwoordelijkheid om in elk geval afzonderlijk naar de complexiteiten van het individuele verhaal te moeten kijken (althans tot aan de verkiezingen).
Vijfenzestig jaar later blijkt dan ook dat we onze Mensenrechtenverklaring best nog niet meteen op pensioen sturen. Er is nog werk aan de winkel, willen we tot een substantiële mensenrechtenbescherming van elk individu, naargelang zijn of haar noden, komen. Het is een illusie te denken dat onpersoonlijke instellingen en algemene regels alleen die mensenrechten effectief kunnen beschermen. Echte mensenrechtenbescherming die naam waardig kan enkel vorm krijgen wanneer individuen zich persoonlijk met elkaar betrokken voelen, zich in elkaars situatie kunnen inleven, en vervolgens de ruimte en de vrijheid krijgen daar naar te handelen. Die ruimte om zelf te oordelen, en het daarbij horende risico dat we eens een foute afweging maken, hebben we niet alleen nodig op het hoogste politieke niveau, waar electorale bedenkingen het nemen van echte verantwoordelijkheid blijkbaar steeds meer onmogelijk maken, maar ook op het meest individuele niveau van onze samenleving. Hoe we die betrokkenheid kunnen vergroten, is dan weer een heel andere vraag, een vraag waarop het antwoord niet eenvoudig te geven is. Maar het is toch erg twijfelachtig dat we met onze GAS-boetes en de discussies over gratieverzoeken in de juiste richting aan het kijken zijn. Deze Dag van de Mensenrechten is dus in de eerste plaats de viering van een concept dat, ondanks de grote vooruitgang die institutioneel gemaakt is, in vele opzichten nog steeds een ‘work in progress’ is, en een uitnodiging aan ieder van ons om na te denken wat wijzelf, en de mensen rondom ons, echt nodig hebben om een zinvol en gelukkig leven te leiden.
Bron: Knack – 10 december 2013