Hilde Martien: ‘Geef scholen geld om spijbelgedrag te voorkomen’
Onlangs doken nieuwe cijfers op over het spijbelgedrag van jongeren. Het aantal leerlingen dat chronisch spijbelt, heeft een nieuwe recordhoogte bereikt – een onaangename vaststelling voor onze welvarende samenleving.
Het is niet de eerste keer dat de oorzaken en gevolgen van spijbelen bestudeerd worden, maar toch stel ik me als betrokken en bezorgde burger twee vragen.
Zit de subsidiëring vandaag efficiënt in elkaar?
Allereerst deze vraag aan de subsidiërende overheden. Een grote hap uit het overheidsbudget wordt aan onderwijs toevertrouwd. Het zou de moeite zijn om als overheid op een kritische wijze te (blijven) kijken naar alle structuren en organisaties die in het Vlaamse en Brusselse landschap bestaan om het onderwijsproces te ondersteunen.
We moeten ons de vraag durven stellen of de wijze van subsidiëring een betere ondersteuning van de jeugd bewerkstelligt. Ondersteuning om spijbelgedrag te voorkomen moet efficiënt gebeuren zodat het onderwijzend en opvoedkundig personeel, directie en schoolbesturen en hopelijk ook de schoolgaande jeugd zich gesteund weten. Ze mogen niet het gevoel hebben er alleen voor te staan.
In scholen is de wil én het vermogen aanwezig om goed beleid te voeren, maar het personeel en de directies dienen al te vaak te vernemen dat het aanbod aan ondersteuning door volgeboekte agenda’s van de gesubsidieerde organisaties en structuren niet mogelijk is.
Het zou alvast een goed begin zijn om aan de concrete scholen zelf een rechtstreekse subsidiëring toe te kennen zodat ze projecten kunnen organiseren om de ontwikkeling van elke leerling – en specifiek de zwakkere leerling – te bevorderen. Nu gebeurt het al te vaak dat de werkingstoelagen via diverse dienstverlenende externe ‘onderwijspartners’ verlopen.
In scholen is de wil én het vermogen aanwezig om goed beleid te voeren, maar het personeel en de directies dienen al te vaak te vernemen dat het aanbod aan ondersteuning door volgeboekte agenda’s van de gesubsidieerde organisaties en structuren niet mogelijk is.
Geef scholen rechtstreeks de middelen om de beste dienstverlening in te kopen en zich als klant te gedragen tegenover deze externe organisaties. Scholen zullen hun verantwoordelijkheid opnemen. Participatie binnen de scholen rond de inzet van middelen ter ondersteuning van concrete jongeren, personeel en beleidsvoering zal mee richting geven aan een adequate inzet van de overheidsmiddelen.
Als we het totale onderwijsplaatje aan de scholen en schoolbesturen durven toe te vertrouwen, zal dat in de eerste plaats de leerlingen te goed komen die nu uit de onderwijsboot vallen. En er is meer goed nieuws: de kost van de minder efficiënte externe ‘onderwijspartners’ zal automatisch verminderen dankzij een gezonde portie concurrentie tussen de diverse actoren die zich zullen aanbieden.
Wat is de dieperliggende missie van de school?
Een tweede vraag is gericht aan de onderwijsverstrekkers. We weten dat er een zware maatschappelijke verantwoordelijkheid op de schouders van onderwijsverstrekkers gelegd wordt. De beschikbare middelen worden op een creatieve wijze ingezet om zoveel mogelijk kinderen en jongeren uit te dagen binnen het onderwijsaanbod. Er is oog voor de samenhang tussen leren en leven op school.
Een kind of een jongere komt naar school om iets bij te leren. Maar de verwachting van de schoolgaande jeugd is veel ruimer dan enkel het realiseren van leerplandoelstellingen. Jongeren willen een context waarin ze zich op een aangename en authentieke wijze aanwezig kunnen stellen.
Met een aanmoedigende opvoedersblik verkrijg je soms meer dan met een welomlijnd orde- en tuchtreglement. Jongeren moeten kunnen thuiskomen op de school. Onderwijs met een hart voor elke persoon is niet enkel een uithangbord bij de schoolpoort. Het is ook een opdracht.Het doet ons de vraag stellen naar de missie van de school. Wat zijn de principes en waarden die de school koestert? Vanuit welke begeestering wordt er beleid gevoerd?
Onderwijs kun je onmogelijk loskoppelen van een dieperliggende motivatie. Personeelsleden moeten geholpen worden door nascholing en andere initiatieven om met een aanstekelijke hartelijkheid aanwezig te zijn bij de jongeren. Voor alle mensen die actief zijn met jongeren is het een hele uitdaging om niet verbitterd te geraken. Het pedagogisch geduld wordt regelmatig op de proef gesteld. Verzet en tegenspraak van jongeren hoeven niet bang te maken, maar je moet wel de tools hebben om er op de juiste manier mee om te kunnen gaan.
Met een aanmoedigende opvoedersblik verkrijg je soms meer dan met een welomlijnd orde- en tuchtreglement. Een competitief klimaat organiseren kan jongeren doen afhaken. Mag de zogenaamde ‘zwakke’ leerling af en toe ook een welgemeende schouderklop krijgen? Is er plaats binnen ieder schoolbeleid voor een warme welkom aan ieder kind? Is er een uitnodigende houding tegenover jongeren die het risico lopen om de weg bijster te raken? Wordt er werk gemaakt van een personeelsbeleid waarbij investeren in een persoonlijke groei naar professionele en authentieke gedrevenheid mogelijk is? Durft men aanvaarden dat men voor sommige jongeren de regeltjes en verwachtingen moet durven bijstellen? Zou het kunnen dat sommige jongeren wegblijven van de school omdat ze ontmoedigd zijn door de grote maatschappelijke verwachtingen en te weinig zichzelf herkennen in het huidig onderwijsaanbod?
Een waslijst aan vragen die we – met de spijbelcijfers in het achterhoofd – moeten durven stellen. Antwoorden zijn mogelijk en wenselijk. Hup met de geit!