Mark Van de Voorde: ‘Flexibiliteit doodt talent’
Het aantal afwezigheden op het werk is in vier jaar tijd met bijna de helft gestegen. Niet omdat steeds meer werknemers hun voeten vegen aan hun werk, maar omdat ze crashen op de werkvloer. Burn-out heet dat. Een van de oorzaken van een burn-out, schrijven Luk Dewulf en Guido Vangronsveld in Help! Mijn batterijen lopen leeg, is dat het talent van de werknemer niet wordt gezien en niet wordt gewaardeerd. Achter die vaststelling zit mijns inziens een vraag verborgen: waarom wordt het talent niet opgemerkt? Het antwoord op die vraag is simpel: omdat werknemers niet de kans en de tijd krijgen om hun talenten te tonen. Ze moeten immers flexibel zijn, multi-inzetbaar. Dat betekent: van alles iets kennen, maar van niets hun expertise kunnen bewijzen. Flexibiliteit is de mantra van de hedendaagse economie en zelfs een toverwoord in de mond van elke politicus. Flexibiliteit geeft aan een bedrijf de kans om sneller op de behoeften van de markt in te spelen en te innoveren.
Inzetbaarheid telt
Een flexibele werknemer, dacht men, zal ook een enthousiastere werknemer zijn. Ten eerste, omdat hij het gevoel heeft mee te schrijven aan een verhaal van groei (toen the sky nog the limit was). Ten tweede, omdat variatie van taken de aandacht bevordert. Dat is ook zo… in het begin. Tot de werknemer doorheeft dat niet eens zijn talent telt, maar slechts zijn inzetbaarheid. Flexibiliteit is de nieuwe lopende band: op die band staan vandaag niet de producten die worden geassembleerd, maar zitten de werknemers die worden ingezet. De duurzaamheid ontbreekt die nodig is om een talent te ontwikkelen. Flexibiliteit is daardoor op de lange duur dodelijk voor de creativiteit. Omdat de flexibele werknemer niet de kans krijgt zijn talenten te tonen, kan hij ze ook niet ontwikkelen. De kans is zelfs groot dat hij er nooit in slaagt om zijn eigen talenten te ontdekken. Het enige talent waarvan hij het bewijs moet leveren, is zijn flexibiliteit. In tegenstelling tot wat men vaak veronderstelt, is het merendeel van de mensen ook in hun arbeid gewoontedieren. Ze kunnen niet de stress aan van telkens een andere taak. Te grote variatie maakt hen bang. Niet alleen worden ze er bang van, ze voelen er zich ook nutteloos bij. Soms is hetzelfde werk doen meer zelfbevestigend. Omdat je weet waarin je goed bent en dat dit ook wordt gewaardeerd. Wie altijd flexibel moet zijn, kan nooit bewijzen waarin hij expertise heeft opgebouwd. In niets uitmuntend kunnen zijn, is frustrerend. Je bent niet ‘ergens’ belangrijk. Wie overal nodig is, is eigenlijk nergens nodig. Hij kan immers overal worden vervangen door een andere flexibel iemand die ook weer elders gevraagd kan worden.
Levensvragen
Twaalf jaar geleden al schreef de Amerikaanse socioloog Richard Sennett in De flexibele mens: “‘Wie heeft mij nodig?’ is een vraag die het moderne kapitalisme buiten beschouwing laat.” Ergens nodig te mogen zijn is nochtans dé levensvraag van de mens. Precies omdat de flexibele economie die fundamentele zinvraag buiten beschouwing laat, kan flexibiliteit nooit levens- vervullend zijn. In tegenstelling tot wat neoliberale economisten denken, wil de mens zich ook op zijn werk ‘thuis’ voelen. En dat doet hij niet door om de zoveel dagen in een andere kamer te vertoeven. Ook de trend om letterlijk tabula rasa te maken met vaste kantoorplaatsen met het portretje van de geliefde of de kinderen en die te vervangen door docking stations op een kale plek tussen anonieme bloembakken, zal op de lange duur nefast zijn voor de werksfeer. Als je op je werk niet meer thuis kunt komen, wordt werken op de duur een noodzakelijk kwaad. De betrokkenheid wordt nihil. De flexibiliteit verhindert de werknemer om hechte werkrelaties op te bouwen waarin de betrokkenheid en de erkenning gestalte krijgen en die noodzakelijk zijn om, door de botsing van talenten, de creativiteit te bevorderen. Flexibiliteit doodt talent en creativiteit. En “gebrek aan gehechtheid gaat samen met verwarring” (Sennett). Dat leidt tot burn-out.