Ides Nicaise: ‘Gelijke kansen? Het recht op onderwijs wordt op alle niveaus wat meer voorwaardelijk’
De beleidsnota onderwijs van Minister Demir legt inzake gelijkekansenbeleid de nadruk waar we die konden verwachten: Nederlands als toegangspoort tot integratie. Dat een goede beheersing van het Nederlands als vehikel van het schoolse leren belangrijk is zal niemand betwisten. De vraag is of het niet een dermate overheersende beleidslijn wordt dat bv de sociaal-economische dimensie van het gelijkekansenbeleid in de verdrukking komt.
Tegelijk lijkt het accent te verschuiven van basisrecht naar voorwaardelijk recht: ‘gelijke kansen moet je verdienen’.
Het begint bij de voorschoolse periode. Hiervoor is het goed om de beleidsnota onderwijs naast die van welzijn te leggen, omdat maatregelen inzake kinderopvang en kleuteronderwijs elkaar kunnen versterken of tegenwerken. Volgens wetenschappers is het ideale systeem van voorschoolse educatie een universeel, geïntegreerd aanbod van kinderopvang en kleuteronderwijs, met een ‘curriculum’ van 1 tot 6 jaar, en een geleidelijke overgang van zorg en spel naar leren.
Idealiter is dit aanbod een gewaarborgd recht, maar uiteraard pas verplicht vanaf de leeftijd van 4 à 5 jaar. Vooral kansarme kinderen hebben een enorme baat bij zo’n aanbod, en elke geïnvesteerde euro brengt aan de samenleving op termijn minstens zijn viervoud op in termen van minder armoede, betere doorstroming in het onderwijs, betere gezondheid enz.
Vlaanderen kent een gesplitst systeem met een – ruim maar niet gegarandeerd – aanbod van kinderopvang en vanaf 2,5 jaar een echt universeel aanbod van kleuteronderwijs. De huidige regering investeert wel in kwaliteitsverbetering van de kinderopvang, maar met prioriteit voor werkenden. Er zal dus de facto meer gediscrimineerd worden tegen kansarme kinderen.
In het kleuteronderwijs wordt zindelijkheid een haast formele vereiste in de toegang. Aangezien kansarmoede vaak gepaard gaat met een vertraagde zindelijkheid betekent dat meteen een tweede obstakel. Van positieve acties om dit soort kansenongelijkheid te compenseren is in de beleidsnota geen spoor te vinden.
De derde horde is de taalvereiste in de overgang van kleuter- naar lager onderwijs. De belofte van versterkte taalondersteuning voor taalzwakke en/of anderstalige kleuters is uiteraard welkom; maar als taaltoetsen leiden tot zittenblijven in het kleuteronderwijs moet men beseffen dat elk jaar vertraging het risico op vroegtijdig schoolverlaten verhoogt. Die taalvoorwaarde is met andere woorden een tweesnijdend zwaard, waarmee men heel behoedzaam zal moeten omspringen.
De beleidsnota onderwijs is streng voor ouders, en anderstalige ouders in het bijzonder: deze laatsten moeten het bewijs leveren dat zij minstens zelf Nederlands leren, met als stok achter de deur de inhouding van de schoolbonus voor al hun schoolgaande kinderen. Meer algemeen voorziet de beleidsnota, wanneer geoordeeld wordt dat ouders hun kinderen onvoldoende ondersteunen bij hun schooltaken, de overdracht van de schoolbonus en/of schooltoeslag naar de school op advies van het OCMW.
Dat zal natuurlijk de verstandhouding tussen school, ouders en OCMW niet ten goede komen. Welke visie op (migranten)ouders schuilt hierachter? Beseffen onze beleidsmakers dat voor migranten het Nederlands vaak een vierde of vijfde taal is? En dat voor velen onder hen bijkomende lessen Nederlands duur zijn en ten koste gaan van werktijd, en dus van het onmisbare inkomen? Ouderbetrokkenheid veronderstelt een schoolcultuur van wederzijds vertrouwen en steun, waarbij kansarme ouders ook leer- en groeikansen aangeboden krijgen, zonder a priori met sancties te zwaaien.
Een ander groot scharniermoment is de overstap naar het secundair onderwijs. Hier wordt opnieuw een taalvoorwaarde gesteld, maar ditmaal gelukkig in de positieve zin: extra lessen Nederlands voor de leerlingen die het onvoldoende kennen.
Men zou verwachten dat een ambitieus onderwijsbeleid komaf maakt met het verfoeide watervaleffect in het secundair onderwijs, dat begint in de eerste graad. Internationaal vergelijkend onderzoek heeft ten overvloede aangetoond dat dit schadelijk is voor de gelijke onderwijskansen. In veruit de meeste landen is daarom de studieoriëntering uitgesteld tot op 16-jarige leeftijd. Op 12 jaar zijn de schoolse vaardigheden van kinderen immers nog veel meer bepaald door hun sociale herkomst dan door hun werkelijke aanleg. Het resultaat is verkeerde studieoriëntering op grote schaal, een negatieve en demotiverende selectie, meer sociale segregatie en meer ongelijkheid aan het eind van het secundair onderwijs.
Het is bovendien schadelijk voor de gemiddelde prestaties van onze leerlingen, omdat die rat race op jonge leeftijd zelfs de sterke leerlingen schoolmoe maakt. Er zijn zelfs nefaste effecten op de democratische attitudes van leerlingen en op de leerbereidheid van de bevolking op volwassen leeftijd (Nicaise e.a., Het Onderwijsdebat, EPO 2014).
In 2008 gaf Minister Vandenbroucke de aanzet voor een hervorming (met een breder curriculum in de onderbouw en uitstel van de leeftijd van oriëntering) die door zware tegendruk van rechts uiteindelijk in een erg verwaterde vorm werd doorgevoerd. Vandaag breekt de Vlaamse Regering de restanten van die hervorming verder af door scholen opnieuw toe te laten om vanaf het eerste jaar de differentiatie-uren in vaste pakketten aan te bieden ‘die aansluiten bij hun aanbod in de 2e en 3e graad’ – lees: de oude onderwijsvormen vanaf het eerste jaar te herstellen.
De beloofde versterking van het technisch en beroepsonderwijs in de bovenbouw zal hopelijk de cognitieve kloof tussen onderwijsvormen wat dempen, maar ze zal de sociale vertekening in de studieoriëntering niet wegwerken. Vlaanderen hinkt op die manier verder achterop in de staartgroep van landen met vroege oriëntering. Vergeet ook niet dat ons watervalsysteem een hoge financiële kostprijs heeft: de opsplitsing naar onderwijsvormen draagt bij aan de versnippering, met gemiddeld kleinere klassen en dus een hogere kostprijs per leerling. Hoe rijmt men dan deze versnippering met het dramatische lerarentekort?
Over naar het hoger onderwijs. Positief is hier het voornemen om stapsgewijze in alle bachelor-opleidingen starttoetsen in te voeren, en wie daarop faalt een remediëringstraject te doen volgen. Dit zou de slaagkansen moeten verhogen en zo democratisering van het hoger onderwijs bevorderen. Anderzijds staat de aangekondigde beperking van de instroom van niet-Europese studenten tot 2% vanuit een mondiaal perspectief haaks op die democratisering: talloze studenten uit ontwikkelingslanden hebben in het verleden in Vlaanderen een master- of doctoraatsdiploma gehaald dat in hun thuisland een sterke bijdrage aan de ontwikkeling geleverd heeft.
En nota bene, de gastvrijheid ten aanzien van buitenlandse studenten heeft ook Vlaanderen geen windeieren gelegd: tijdens hun studies zijn studenten ook consumenten, en de nablijvers dragen bij aan onze welvaart. De terugverdieneffecten zijn ook wetenschappelijk aangetoond. Niet voor niets heeft de federale regering daarom de verlengde verblijfsvergunning ingevoerd voor degenen die hier werk willen zoeken.
Al bij al lijkt het recht op onderwijs (zoals andere rechten) met dit beleid op alle niveaus wat meer voorwaardelijk te worden en wordt de kansengelijkheid verengd tot een conservatieve en nationalistische agenda. Men zou hopen dat Minister Demir, zelf geboren uit een Koerdisch gezin van gastarbeiders en nog niet zo lang geleden federaal staatssecretaris voor armoedebestrijding en gelijke kansen, een meer doordacht gelijkekansenbeleid in het onderwijs zou voeren. De toekomst zal oordelen wat zij daarvan terecht brengt.
Bron: Knack