Mark Van de Voorde: ‘De verborgen verleiders van de menselijke ontwaarding’
We schrijven juni 1959. Het schooljaar loopt op zijn einde. Ik, een spichtige knaap met witblond haar en een bleek bakkes, zit in het laatste jaar van de lagere school. Ik ben boos. Na zes jaar ben ik het w-woord waarmee veel jongens mij aanspreken meer dan zat.
Op de speelplaats is er weer eentje dat roept: “Witte, speel je mee?” Ik vlieg hem in de haren en brul: “Ik heet niet Witte, ik heet Mark.” De jongen ontworstelt zich aan mijn greep: “Wat heb jij nu? Ik zeg toch niks verkeerd!” Hij wist het niet, begreep het niet, zag het niet.
Thuisgekomen blader ik in een missietijdschrift. Een van die blaadjes die in 1970 zullen fuseren tot het maandblad Wereldwijd. Gie Goris zal er de laatste hoofdredacteur van zijn. Op zijn beurt zal het blad samengaan De Wereld Morgen in MO*, nog steeds met Gie als hoofdredacteur.
Mijn oog valt op een foto van een Congolese jongen, zowat mijn leeftijd. Ik strijk met mijn wijsvinger over het gezicht en denk: “Zat jij in onze klas, dan zouden ze je aanspreken met het n-woord. Jij en ik zouden geen voornaam hebben.”
Ik begreep dus dat Neger genoemd worden, omdat je huid donker is, kwetst. Want ik werd Witte genoemd, omdat ik blonder en bleker was dan de meeste jongens van mijn klas. Dat maakte mij boos. Ik was niet Witte, ik was hoe ik echt heette. De naam die mijn moeder meestal liefdevol uitsprak en waarmee ik aan tafel werd geroepen, in de bijna Bijbelse betekenis van geroepen: “Ik heb je bij je naam geroepen, je bent van mij.” De naam die mijn vader soms plechtig uitsprak en waarmee ik werd erkend, in de waardigste betekenis van het woord erkend: te mogen zijn zoals ik ben.
Vervangbaar exemplaar
Onderwijzers spraken ons destijds evenmin aan met de voornaam. Niet dat ze ons een spot- of bijnaam gaven. Ze riepen je met je familienaam: “Van de Voorde, naar het bord!” Ik had er een hekel aan om bij de achternaam uit mijn bank gelicht te worden. Ik voelde me niet erkend als individu, al kon ik dat toen niet met zoveel woorden zeggen.
Het leek me of ik voor de meester een stuk uit een serie was. Een vervangbaar exemplaar van de reeks met de merknaam Van de Voorde. Zonder eerder gehoord te hebben van Immanuel Kant en zijn categorische imperatief, voelde ik me daardooe geen doel van opvoeding maar een middel voor de productie van leerstof. De meester wist het niet, begreep het niet, zag het niet.
Daar beginnen racisme, discriminatie en de ontkenning van de menselijke waardigheid mee: met het niet weten, niet begrijpen en niet zien dat je mensen kleineert, letterlijk kleiner maakt, door op hen een etiket te kleven. Met witte werd mijn persoon teruggebracht tot de kleur van mijn haar en huid. Met Van de Voorde verwasemde mijn individualiteit in nebuleuze onpersoonlijkheid.
Vergeten virussen
De mens reduceren tot een lichamelijk kenmerk of een karaktertrek. iemands gezicht uitgommen uit een groepsfoto; Die neigingen die sommigen hebben als ze naar andere mensen kijken, zijn de verborgen verleiders van menselijke ontwaarding.
Als we ons niet bewust worden van die oerneigingen,
openen we de taalregisters om racisme “relatief” te noemen.
Dat zijn ze nog steeds. We mogen dan geen bijnamen meer gebruiken, we noemen mensen weliswaar bij de voornaam, maar dezelfde neigingen zitten ons in de genen. Dat heeft te maken met de evolutionaire psychologie: de stamgenoot was als (re)productieconcurrent makkelijker uit te schakelen als je over zijn uiterlijk roddelde, de vreemde als vijand als je hem niet van aangezicht tot aangezicht kende.
Als we ons niet bewust worden van die oerneigingen, worden ze vergeten virussen die woekeren in ons brein en onze kijk op de mens verzieken. Dan ga je anderen labelen als obees, ADHD’er, down of autist zonder je af te vragen of ze iets meer zijn dan hun ‘gebrek’. Dan wordt elke Mohamed dé Marokkaan, elke Mhemet dé Turk, elke Mateusz dé Pool. Elke Waal lui, elke Vlaming fascist, elke Hollander zuinig en elke Française frivool.
Wanneer we die sluipende ontwaarding van mensen geen halt toeroepen, openen we de taalregisters om racisme “relatief” te noemen. Dan stallen we zondebokken in onze vooringenomenheid die we weg te kunnen jagen als het crisis is, beladen met alle schuld, en zo de samenleving behoeden voor zelfreflectie.
Broer en zus
Het is een illusie dat de erkenning van de menselijke waardigheid verworven zou zijn. Nochtans zit de menselijke waardigheid in ons denken geheid door de twee pijlers van onze beschaving: het christendom en de verlichting.
Voor de filosofie zijn de waardigheid van de mens en zijn streven naar geluk de basis voor een ethiek van vrijheid met verantwoordelijkheid. Mijn vrijheid eindigt wanneer die aanbotst tegen de vrijheid van een ander. Geen mens mag dus worden bekeken en behandeld als louter middel. Elke mens is een doel op zich.
Voor de theologie is iedereen een kind van God: elke mens, de geringsten eerst, is mijn broer of zus. We zijn overigens niet alleen gelijk maar ook uniek. Want onze wil is vrij en ons geweten persoonlijk. Zo roept God ons op tot verbondenheid: “Wees niet bang, want ik zal je vrijkopen, ik heb je bij je naam geroepen, je bent van mij.”
Altijd weer hebben we de neiging anderen niet die mate van vrijheid te gunnen die wij genieten en hun roeping tot verantwoordelijkheid in de kiem te smoren. Door de economie, de politiek, de geopolitiek en oorlogen worden helaas nog miljoenen mensen als louter middel ingezet. Door hun culturele en maatschappelijke bril zien helaas nog velen mensen met een andere achtergrond en een andere status niet als hun gelijken.
De balans tussen vrijheid en welzijn
Elke generatie moet opnieuw leren wat menselijke waardigheid is, want die is veeleisend en dus lastig. Ze loopt op twee benen: de vrijheid en de gelijkheid. Iemand die vrij is maar niet de kansen krijgt om een leven van welzijn uit te bouwen, geniet niet de menselijke waardigheid die elke persoon toekomt. Wie materieel niets tekortkomt maar een eigen mening is ontzegd evenmin.
Menselijke waardigheid is bijgevolg een kwestie van rechtvaardigheid. Ook de rechtvaardigheid is tenslotte het resultaat van een balans tussen vrijheid en gelijkheid, tussen persoonlijke initiatief en algemeen welzijn. Net als voor de rechtvaardigheid ligt ook voor de menselijke waardigheid daar het probleem: hoe vind je de juiste balans tussen mijn vrijheid en ons welzijn?
In Rechtvaardigheid. Wat is de juiste keuze? vraagt de Amerikaanse politieke filosoof Michael Sandel zich af of rechtvaardigheid wel het simpele evenwicht is tussen vrijheid en welzijn. Bereiken we wel meer rechtvaardigheid, als we tegelijk de vrijheid respecteren én zorgen voor meer welzijn? Meer vrijheid kan leiden tot minder welzijn, acties voor meer welzijn kunnen een rem zijn op de vrijheid. De verzoening van beide leidt evenwel niet automatisch tot meer rechtvaardigheid.
Door hun eigen logica kunnen de vrijheidsstrijd en de welzijnsstrijd nooit het kruispunt bereiken waar de rechtvaardigheid te vinden is. Tenzij beide strevingen gepaard gaan met een morele moed om buiten het eigenbelang te kijken. Die moed noemt Sandel gedeelde deugdzaamheid.
Menselijke waardigheid, het dierbaarste van de mens,
is een tere plant die moet worden verzorgd en beschut.
Voor de menselijke waardigheid geldt hetzelfde. Die ligt niet in de meticuleuze balans van vrijheid en welzijn. Altijd weer zal de moed van deugdzaamheid nodig zijn om het respect op te brengen. Mijn schoolkameraadje van 1959 wist, begreep en zag niet dat hij mij met het w-woord kleineerde, omdat hij de ondeugd ervan niet inzag. Ook vandaag zullen bovenal deugden nodig zijn om de menselijke waardigheid op te tillen.
Menselijke waardigheid, het dierbaarste van de mens, is een tere plant die moet worden verzorgd en beschut. Pas dan zal menselijke waardigheid ons waardevoller zijn dan al het andere.
Ze is als de roos in Saint-Exupéry’s Le Petit Prince. Op de vraag waarom die ene roos hem zo dierbaar is, antwoordt de Kleine Prins: “Omdat ik haar water heb gegeven en haar onder een stolp heb gezet; omdat ik haar heb beschut met een kamerscherm en de rupsen voor haar heb gedood; omdat ik haar klachten, gesnoef en zwijgen heb aangehoord; omdat zij mijn roos is.”